Becommoning bespiegeld: in gesprek met professionals #2 |  Marthijn Pool (Space & Matter) en Marjolein Smeele (Common City)

In Charging the Commons kijken onderzoekers van de Hogeschool van Amsterdam en Avans Hogeschool naar de rol van ontwerpers in het opzetten van urban commons. Voorbeelden daarvan zijn wooncoöperaties, autodeel-communities of buurtbewoners die gemeenschappelijk een tuin beheren of buurthuis runnen. Doel van deze initiatieven is om niet alleen kosten te besparen, maar ook om de sociale relaties in een buurt te versterken, en /of om bij te dragen aan een duurzame samenleving.

Samen met een aantal praktijkpartners uit het project verkennen we de uitkomsten. Wat komt er kijken bij het ontwerpen van een urban commons? We spreken hierover met Marthijn Pool en Marjolein Smeele. Pool is medeoprichter van architectenbureau Space & Matter, Smeele werkt als Community Manager bij Common City – een ontwikkelmaatschappij die bouwgroepen begeleidt, en onder meer een rol speelt bij de oprichting van een wooncooperatie voor de Community Land Trust H-Buurt in de Amsterdamse Bijlmer.

Jullie richten je al jaren op het ontwerpen en realiseren van collectieve woonvormen. Wat is jullie visie daarop?

Vanaf het begin van Space & Matter – opgericht in 2009 – is het idee dat we niet alleen gebouwen ontwerpen, maar ook gemeenschappen, of collectiviteiten. Daar zitten verschillende ideeën achter. Allereerst is er een pragmatisch argument. We zitten in een woon-crisis met voor velen onbetaalbare huizen. Door voorzieningen met elkaar te delen, heb je minder privéruimtes nodig en kun je efficiënter bouwen. Daarnaast zien wij dat de kwaliteit van leven ook omhooggaat als er binnen een woongemeenschap sociaal kapitaal opgebouwd kan worden: als mensen elkaar kennen, met elkaar activiteiten ondernemen en met elkaar zorgdragen voor hun leefomgeving. We zien hiervoor ook een groeiende vraag vanuit de samenleving. Opnieuw vanuit pragmatische overwegingen – waar vind ik een betaalbaar huis? – als vanuit meer ideologische motivaties. Dan zijn bewoners op zoek naar duurzaamheid, en een sociale omgeving waarin ze gezamenlijk op kunnen trekken.

In hoeverre zijn de collectieve woonprojecten die jullie ontwikkelen een commons?

Wij zien de commons als een gradueel fenomeen, en onze projecten kennen verschillende vormen van collectiviteit. Bij een CPO (Collectief Particulier Opdrachtgeversschap) huren toekomstige bewoners gezamenlijk een architect in om een gebouw te ontwikkelen. Uiteindelijk worden zij wel privé-eigenaren van hun eigen woning, en kunnen ze die ook weer op de markt doorverkopen. Aan de andere kant van het spectrum staat de wooncoöperatie, of de community land trust waar wij bij betrokken zijn. Dat is een vorm waarin de bewoners een coöperatie oprichten die de eigenaar wordt van het gebouw. Vervolgens huren ze hun huis van hun eigen coöperatie. Ze kunnen hun huizen meestal ook niet doorverkopen met winst. Hier worden woningen buiten de markt om ontwikkeld, en daardoor kunnen de huren laag blijven. Alleen de laatste zou je volgens de officiële definities ook een commons noemen.

Tegelijkertijd zie je dat in beide gevallen de bewoners veel met elkaar delen en na gaan denken in hoeverre ze bijvoorbeeld mobiliteit met elkaar willen organiseren via deelauto’s, of ze gemeenschappelijke voorzieningen willen als een gedeelde huiskamer of keuken, en of ze wellicht ook energie gezamenlijk willen organiseren. Je zou kunnen zeggen dat er gradaties van commoning zijn: in sommige gevallen is er binnen een gemeenschap misschien alleen het deel-autosysteem collectief opgezet, in andere is de hele ontwikkeling en het beheer van een gebouw als commons georganiseerd. In alle gevallen zijn wij geïnteresseerd in de vraag hoe je voor die vormen van collectiviteit kunt ontwerpen.

Hoe pakken jullie dat aan?

Wij benaderen een opgave vanuit een systemische visie, en werken vanuit wat wij de ‘buiding stack’ noemen. In die visie is een gebouw niet alleen een gebouw, maar maakt het deel uit van een breder systeem: je wil dat bewoners duurzaam energie kunnen gebruiken, dat ze gebruik kunnen maken van deelmobiliteit, dat de watervoorziening ecologisch op orde is enzovoorts. En omdat weer goed te doen, moet je niet alleen het fysieke gebouw ontwerpen inclusief zonnepanelen en leidingen, maar ook nadenken over de inrichting van het sociale en culturele systeem: hoe gaan mensen straks samenwonen? Wat gaan ze met elkaar delen, hoe komen ze elkaar tegen? Wat voor governance-modellen zijn er nodig? Hoe kan het gefinancierd worden? Enzovoorts.

Die manier van werken vertoont veel overlap met het be-commoning model. Zo’n model is handig, want je kunt het ook gebruiken om aan toekomstige bewoners uit te leggen welke stappen er doorlopen moeten worden, en waar we nu in dat proces staan.

Hoe kunnen jullie als ontwerpers bijdragen aan het ontstaan van een woongemeenschap?

Daarvoor ontwikkelen we verschillende instrumenten. Een daarvan is bijvoorbeeld een ‘smoelenboek’ dat we voor woongemeenschappen maken. Daarin zie je in een oogopslag wie de toekomstige bewoners zijn, en wat hun intenties en motivaties zijn om aan het project deel te nemen. Maar ook welke skills ze hebben die ze in zouden kunnen zetten voor de totstandkoming van het project.

Het kan wel bewerkelijk zijn om een hele gemeenschap mee te nemen in het hele ontwerp- en bouwproces. Daar zouden we nog meer tools voor kunnen ontwikkelen. Misschien moeten we een serie filmpjes gaan maken waarin we het proces stap voor stap uitleggen. Er bestaat ook nog geen goed platform-systeem waarop je het hele sociale beslissingsproces goed vast kunt leggen, wellicht kan het be-commoning model daarvoor als basis gebruikt worden.

Soms is het ook handiger om in het begin te investeren om met de gemeenschap de gedeelde uitgangspunten en principes te formuleren. Dan kun je vervolgens de detaillering in het ontwerpproces aan ons als professionals over te laten. Dan hoef je ook niet bij iedere stap met de hele gemeenschap in discussie te gaan en een beslistraject te organiseren. Dat laatste kan het gevoel van eigenaarschap versterken, maar het maakt het proces ook duurder en ingewikkelder.

Wij denken dat het juist goed is om een externe coördinator te hebben die het hele ontwikkelproces kan orkestreren: een commons-professional. Die kan ook als min of meer neutrale voorzitter fungeren. Daarbij zouden we in die rol ook nog wat reflectiever kunnen zijn op het bewaken van de waarden. Vaak worden die aan het begin wel goed vastgelegd, maar als dan gedurende het proces de bouwkosten oplopen, is er vaak de neiging om te bezuinigen op collectieve voorzieningen. Terwijl het de bewoners daar vaak juist om te doen was.

Hoe actief zijn de bewoners betrokken?

Dat varieert. Vaak is er aan het begin een bestuur dat heel veel tijd investeert. Die vinden dan soms ook dat ze harder werken dan andere bewoners, en dat ze daardoor ook meer rechten zouden moeten krijgen (bijvoorbeeld een korting, als eerste een woning uit mogen kiezen, etc. ). Maar als je verder kijkt dan de be-commoning fase zelf, en de hele levenscyclus van een gebouw neemt, zie je dat die verschillen over tijd afnemen. Na verloop van tijd nemen andere leden taken over, of is er ook behoefte aan anders skills. Aan het begin is vooral bouwkundige of financiële expertise of projectmanagement handig, als mensen eenmaal hun intrek nemen is er juist behoefte aan mensen die borrels en sociale bijeenkomsten willen organiseren, of het gemeenschappelijk groen willen beheren.

Wat staat de verdere groei van collectieve woonvormen in de weg?

Wet- en regelgeving en financiële instrumenten zijn hier nog niet goed voor ingericht. We zien bij gemeentes op zich wel de wil om op deze manier te werken, omdat zij ook zien dat dit soort projecten bij kunnen dragen aan duurzaamheid en sociale cohesie. Aan ambitie geen gebrek, maar als het puntje bij paaltje komt, blijkt het vaak lastig om flexibel met de regels om te kunnen gaan. Bijvoorbeeld: als we beton vervangen door hout, dan draagt dat bij aan duurzaamheid. Maar dan moet een gebouw wel iets hoger worden, en dat past dan weer niet in de kaders. Het is dan eigenlijk niet mogelijk om daarover in gesprek te gaan. De procedure is vaak nog leidend, niet het behalen van het doel waarvoor die procedure ooit is bedacht.

En hoe zit het met de financiering van collectieve projecten?

Ook dat is vaak ingewikkeld. Banken willen graag dat collectieven 20 of 30 procent eigen vermogen inleggen, maar dat hebben huurders vaak helemaal niet. Vaak wordt er ook eenzijdig naar de financiën gekeken. Terwijl een wooncoöperatie ook op veel andere vlakken rendement oplevert. Potentieel leiden ze tot minder eenzaamheid, een hechter sociaal weefsel en daardoor op termijn ook tot lagere zorgkosten.

Het is nog heel lastig om dat soort opbrengsten mee te nemen in financiële plaatjes. Er zijn inmiddels wel allerlei certificaten voor zaken die je goed kunt meten, bijvoorbeeld op het gebied van duurzaamheid, energiegebruik of CO2-reductie. Maar voor de sociale impact zijn we nog op zoek naar heldere indicatoren. Tegelijkertijd zie je hier wel een groeiende interesse in. Investeerders zijn vaker geïnteresseerd in de vraag hoe ze naast economische meerwaarde ook bij kunnen dragen aan de ontwikkeling van sociaal kapitaal en goed bestuur.  De gemeente Haarlem geeft bij tenders nu ook extra punten als een initiatief als wooncoöperatie of CPO wordt ingediend. Tegelijkertijd is het nog heel uitdagend voor gemeenschappen om de sociale opbrengst in hun aanvraag adequaat te formuleren. Dat is echt een van de belangrijkste opgaves voor de komende tijd.